Over de vraag of bestuurders van vennootschappen al dan niet onderworpen zijn aan btw, bestaat reeds discussie sedert de btw in 1971 in voege trad. Een recent arrest van het EHJ brengt opheldering.
I. VOORGESCHIEDENIS.
De btw belastingplicht van bestuurders, zaakvoerders van vennootschappen met rechtspersoonlijkheid is gesteund op art. 4 en art. 18 § 1, 3° WBTW :
Zoals bepaald in art. 4 jo art. 2 WBTW en art. 9 Rl. 2006/112 inzake btw (waarvan art. 4 WBTW de incorporatie vormt in onze nationale wetgeving) moet een btw belastingplichtige iemand zijn die optreedt als zelfstandige.
De toepasselijke bepalingen uit ons WBTW luiden als volgt :
“Art. 4 § 1. Belastingplichtige is eenieder die in de uitoefening van een economische activiteit geregeld en zelfstandig, met of zonder winstoogmerk, hoofdzakelijk of aanvullend, leveringen van goederen of diensten verricht die in dit Wetboek zijn omschreven, ongeacht op welke plaats de economische activiteit wordt uitgeoefend.
Art. 2. De levering van goederen en diensten die door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, zijn aan de belasting onderworpen wanneer ze in België plaats vinden.
Art. 18 § 1, 3° Als een dienst wordt beschouwd de uitvoering van een contract dat tot voorwerp heeft :
3 : de lastgeving;”
Art. 4 WBTW is de omzetting in het Belgisch recht van art. 9 en 10 van de Rl. 2006/112 inzake het Gemeenschappelijk stelsel van de btw.
Zij luiden als volgt :
“Art. 9. 1. Als “belastingplichtige" wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
Als "economische activiteit" worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienst- verrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
Art. 10. De in artikel 9, lid 1, bedoelde voorwaarde dat de economische activiteit zelfstandig moet worden verricht, sluit loontrekkenden en andere personen van de belastingheffing uit, voor zover zij met hun werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever.”
Art. 2 van de Richtlijn luidt als volgt :
“Zijn aan de btw onderworpen, de leveringen van goederen die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht”.
Art. 18 § 1,3° WBTW vinden we niet terug in de Richtlijn.
Bestuurderschap/zaakvoerderschap wordt geacht een vorm van lastgeving te zijn, zoals bedoeld in art. 18 § 1, 3° WBTW.
De wetgever ging er bij de invoering van het btw stelsel van uit dat bestuurders/zaakvoerders en commissarissen geen btw belastingplichtigen zijn.
In de memorie van toelichting bij het oorspronkelijk btw wetboek uit 1969 wordt gesteld [1]:
“Verder zijn de werkzaamheden van beheerders, zaakvoerders, commissarissen en vereffenaars van vennootschappen, als dusdanig uit de toepassing van de belasting gesloten. Ten opzichte van derden treden deze personen eerder op als organen dan als lasthebbers van de vennootschap (Rep. prat. Dr. B., v° Société (en général), nr. 938). Het is ten andere niet uitzonderlijk dat beheerders door een bediendencontract aan de vennootschap zijn verbonden en buiten hun werkzaamheid als vertegenwoordiger van de vennootschap ook nog de functie van bediende vervullen (raadpl. Revue critique de jurisprudence Belge, 1962, blz. 395 tot 398).”
Men is er van overtuigd geweest dat bestuurders e.d.m. geen btw belastingplichtigen zijn.
Artikel 18, § 1, 3° Wbtw beschouwt de lastgeving als een belastbare dienst. Artikel 18 Wbtw bevat geen uitsluiting meer voor de lastgeving die bestuurders, zaakvoerders, commissionarissen en vereffenaars van rechtspersonen uitoefenen.
De minister van Financiën verklaarde vroeger dat zaakvoerders en bestuurders van rechtspersonen buiten het toepassingsgebied van de btw blijven, zolang zij als ‘orgaan’ van de rechtspersoon die zij vertegenwoordigen optreden [2]. In dergelijk geval zouden bestuurders en zaakvoerders niet echt ‘zelfstandig’ optreden. Bijgevolg zijn het geen btw-belastingplichtigen in de zin van artikel 4 Wbtw [3]”.
Alleen die mandaten die een vertegenwoordiging van de rechtspersoon inhouden, (of met andere woorden wanneer men optreedt als ‘orgaan’ van de rechtspersoon) vallen buiten het toepassingsgebied van de btw. Personen die niet optreden als ‘orgaan’ vallen dus niet buiten het toepassingsgebied van de btw.
Volgens de Administratie kon van rechtspersonen evenwel steeds worden aangenomen dat aan de voorwaarde van zelfstandigheid is voldaan [4]. Aanvankelijk vereiste de administratie niet dat bestuurders- rechtspersonen zich als btw-belastingplichtigen lieten identificeren, dit omwille van praktische redenen en naar analogie met de natuurlijke personen [5]. Zij konden hiervoor aanvankelijk wel opteren [6]. De administratie aanvaardde m.a.w. dat bestuurders-rechtspersonen ter zake over een keuzerecht beschikten. Dit was o.m. van belang bij het bepalen van de omvang van het recht op aftrek.
Onder druk van de Europese Commissie (zie verder) heeft de administratie evenwel beslist om de keuzemogelijkheid voor bestuurders-rechtspersonen om zich al dan niet voor de btw te laten identificeren, op te heffen met ingang van 1 juni 2016 [7].
Het BTW-comité van de EU en de Europese commissie mengde zich in de discussie :
“Alle delegaties in de 53ste vergadering van het BTW-comité waren het eens dat de diensten geleverd door een rechtspersoon in de hoedanigheid van lid van de raad van bestuur van een vennootschap moeten beschouwd worden als een economische activiteit die op zelfstandige wijze wordt uitgeoefend in de zin van de BTW-Richtlijn en aldus onderworpen is aan de BTW [8]”.
De Europese Commissie op haar beurt wees erop dat om te bepalen of de bestuurder al dan niet onderworpen is aan de BTW, men moet nagaan of er sprake is van een zelfstandige uitoefening van een activiteit en dit ongeacht de locatie, economische activiteit en doelstellingen en resultaten van deze activiteit [9]. De Commissie wees erop dat zij maar kon tussenkomen wanneer een nationale wetgeving of algemene en constante administratieve praktijk indruist tegen het recht van de Unie. De Commissie kwam tot de conclusie dat België geen inbreuk had begaan tegen de BTW-richtlijn aangezien de behandeling van de bestuurders rechtspersonen was geregeld en dat de Belgische autoriteiten hadden bevestigd dat de behandeling van de bestuurders natuurlijke personen als volgt was geregeld in België:
- de natuurlijke personen die optraden als bestuurders, zaakvoerders en vereffenaars werden niet beschouwd als BTW-plichtigen voor de activiteiten die zij in die hoedanigheid uitoefenen, gezien de afwezigheid van een zelfstandige activiteit;
- als deze natuurlijke personen echter zelfstandig aanvullende activiteiten uitvoerden buiten hun mandaat van bestuurder, zaakvoerder of vereffenaar werden ze beschouwd als BTW-plichtigen voor die activiteiten.
De Europese Commissie besloot dat de Belgische administratieve praktijk de hypothese van de zelfstandige uitoefening van een economische activiteit afzonderlijk beschouwde, wat een relevant criterium was, zodat deze praktijk geen problemen leek te geven.
We merken op dat alleen handelingen onder bezwarende titel aan btw zijn onderworpen.
In artikelen 14 en 24 btw-richtlijn worden de leveringen resp. de diensten gedefinieerd, doch in artikel 2 btw-richtlijn wordt gesteld dat slechts aan belasting zijn onderworpen de handelingen die onder bezwarende titel worden verricht. Het aspect “onder bezwarende titel” maakt dus geen deel uit van de definitie van de handelingen. De handelingen worden gedefinieerd, en apart wordt gesteld dat alleen indien zij onder bezwarende titel worden verricht, zij belastbaar zijn [10].
De toestand voelde evenwel onbevredigend aan. In 2019 werd het EHJ voor het eerst geconfronteerd met de problematiek.
II. HET ARREST “IO” VAN HET EUROPEES HOF VAN JUSTITIE.
Het EHJ heeft een eerste aanzet voor een oplossing gegeven in een arrest “IO” d.d. 13/06/2019 (C-420/18).
Het EHJ heeft in dit arrest voorgehouden dat commissarissen geen btw-belastingplichtigen zijn. Er is immers geen zelfstandigheid volgens het Hof om volgende redenen.
1) Hij handelt niet in eigen naam, niet voor eigen rekening en niet onder zijn eigen verantwoordelijkheid;
2) Hij handelt voor rekening en onder verantwoordelijkheid van de raad : de leden van de raad van toezicht kunnen de aan deze raad toegekende bevoegdheden niet individueel uitoefenen;
3) Hij draagt geen enkel economisch bedrijfsrisico van zijn activiteit;
4)Hij ontvangt een vaste vergoeding die niet afhankelijk is van zijn deelname aan vergaderingen of van zijn feitelijk gewerkte uren.
Het Hof stelt eveneens vast dat de commissaris geen individuele verantwoordelijkheid draagt voor de voor de handelingen van de raad en evenmin aansprakelijk is voor schade die aan derden wordt toegebracht. Bijgevolg handelt hij niet onder zijn eigen verantwoordelijkheid [11].
Het Hof oordeelde als volgt :
“41 Niettemin handelt verzoeker in het hoofdgeding volgens de verwijzende rechter in de uitoefening van zijn functie als lid van de raad van commissarissen van de betrokken stichting noch in eigen naam, noch voor eigen rekening, noch onder zijn eigen verantwoordelijk. Zoals blijkt uit de statuten van deze stichting impliceren de werkzaamheden als lid van die raad van commissarissen in bepaalde gevallen dat hij de stichting vertegenwoordigt op juridisch vlak, wat de mogelijkheid inhoudt om de stichting juridisch te binden. Bovendien preciseert de verwijzende rechter dat de leden van voornoemde raad van commissarissen de aan deze raad toegekende bevoegdheden niet individueel kunnen uitoefenen, en dat zij handelen voor rekening en onder de verantwoordelijkheid van die raad. Zo blijkt dus dat de leden van de raad van commissarissen van de betrokken stichting geen individuele verantwoordelijk dragen voor de handelingen van deze raad die zijn vastgesteld in het kader van de juridische vertegenwoordiging van voornoemde stichting, en evenmin aansprakelijk zijn voor schade die bij de uitoefening van hun functie aan derden wordt toegebracht, en dat zij bijgevolg niet onder hun eigen verantwoordelijkheid handelen (zie naar analogie arrest van 25 juli 1991, Ayuntamiento de Sevilla, C-202/90, EU:C: 1991:332, punt 15).
42 Voorts wordt de situatie van een lid van een raad van commissarissen, zoals verzoeker in het hoofdgeding, in tegenstelling tot die van een ondernemer, gekenmerkt door het feit dat hij geen enkel economisch bedrijfsrisico draagt. Volgens de verwijzende rechter ontvangt een dergelijk lid immers een vaste vergoeding die niet afhankelijk is van zijn deelname aan vergaderingen of van zijn feitelijk gewerkte uren. In tegenstelling tot een ondernemer heeft hij dus geen aanzienlijke invloed op zijn inkomsten en uitgaven (zie, a contrario, arrest van 12 november 2009, Commissie/Spanje, C-154/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:695, punt 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer een lid van een dergelijke raad van commissarissen nalatig is in de vervulling van zijn taken, kan dit bovendien geen rechtstreekse invloed hebben op de vergoeding van dat lid, aangezien een dergelijke taakverwaarlozing volgens de statuten van de betrokken stichting slechts tot het ontslag van voornoemd lid kan leiden nadat een specifieke procedure is gevolgd.
43 Een persoon die niet een dergelijk bedrijfsrisico draagt, kan niet worden geacht zelfstandig een economische activiteit uit te oefenen in de zin van artikel 9 van de btw-richtlijn (zie in die zin arresten van 23 maart 2006, FCE Bank, C-210/04, EU:C:2006:196, punten 35-37; 18 oktober 2007, Van der Steen, C-355/06, EU:C:2007:615, punten 24-26, en 24 januari 2019, Morgan Stanley & International, C-165/17, EU:C:2019:58, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44 Gelet op het voorgaande moet op de voorgelegde vraag worden geantwoord dat de artikelen 9 en 10 van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat een lid van de raad van commissarissen van een stichting, zoals verzoeker in het hoofdgeding - die wat de uitoefening van zijn werkzaamheden als lid van die raad betreft weliswaar op geen enkele wijze hiërarchisch ondergeschikt is ten aanzien van het bestuursorgaan of de raad van commissarissen van die stichting, doch noch in eigen naam, noch voor eigen rekening, noch onder zijn eigen verantwoordelijkheid handelt, maar handelt voor rekening en onder de verantwoordelijkheid van diezelfde raad, en evenmin het economische bedrijfsrisico draagt, aangezien hij een vaste vergoeding ontvangt die niet afhankelijk is van zijn deelname aan vergaderingen of van zijn feitelijk gewerkte uren -, niet zelfstandig een economische activiteit verricht.”
We kunnen ons, samen met C. Amand, de vraag stellen of het Hof van Justitie in dit arrest niet impliciet de orgaantheorie bevestigt waarnaar advocaat- generaal Van Gerven heeft verwezen in zijn conclusies in de zaak C-60/90, Polysar par. 6 [12]:
"Evenmin is er mijns inziens sprake van zelfstandig verrichte economische activiteiten in de zin van artikel 4, lid 1, van de richtlijn in het geval van handelingen die de holding-vennootschap, of in haar naam handelende personen, verricht in de hoedanigheid van bestuurder of commissaris in een dochtervennootschap. Een bestuurder of commissaris handelt immers niet in eigen naam maar bindt slechts de (dochter)vennootschap waarvan hij het orgaan is; met andere woorden wanneer hij handelt in het kader van zijn statutaire opdracht, is er geen sprake van een „zelfstandig" optreden. Veeleer is zijn activiteit in dit opzicht gelijk te stellen met deze van een werknemer, waarvan artikel 4, lid 4, van de Zesde richtlijn uitdrukkelijk zegt dat hij niet „zelfstandig" optreedt".
III. HET ARREST “TP” VAN HET EUROPEES HOF VAN JUSTITIE D.D. 21/12/2023 (C-288/22).
In een volgend arrest brengt het EHJ meer klaarheid.
Het Hof analyseert de problematiek vanuit twee gestelde vragen, nl. :
- Oefent een bestuurder een economische activiteit uit in de zin van art. 9 van de BTW-Richtlijn ?
- Oefent hij deze activiteit zelfstandig uit ?
Wat betreft de eerste vraag begint het Hof met te stellen dat eenieder die een economische activiteit zelfstandig verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat ervan, als belastingplichtige wordt beschouwd. Van een economische activiteit is volgens het Hof enkel sprake wanneer de activiteit als gevolg heeft dat een belastbare handeling wordt in de zin van art. 2 van de BTW-Richtlijn zich voordoet. Tot die belastbare handeling behoren o.a. de diensten verricht onder bezwarende titel.
Daarop gaat het Hof verder in op de vraag wanneer een handeling moet geacht worden onder bezwarende titel te zijn gesteld. Voortbouwende op vroegere rechtspraak meent het Hof dat er slechts sprake is van een verrichting onder “bezwarende titel” indien er een rechtstreeks verband is tussen de dienst en de ontvangen tegenprestatie.
Tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst moet er een rechtsbetrekking bestaan in het kader waarvan over en weer prestaties worden uitgewisseld en de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt van de verrichte dienst.
De vergoeding moet in redelijke verhouding tot de verrichte dienst staan om als werkelijke tegenwaarde van die dienst te kunnen worden beschouwd in die zin dat zij de te verrichten diensten niet slechts ten dele mag vergoeden.
Dat de prijs hoger of lager is dan de kostprijs, is evenwel niet relevant ter zake om uit te maken of een handeling onder bezwarende titel wordt verricht. Dergelijke omstandigheid kan namelijk niet afdoen aan het rechtstreeks verband tussen diensten en de ontvangen vergoeding waarvan het bedrag volgens duidelijk vooraf bepaalde criteria worden bepaald.
Het rechtstreeks verband tussen prestatie en tegenprestatie wordt evenwel verbroken, zo stelt het Hof, wanneer de vergoeding op volstrekte vrijwillige en willekeurige wijze wordt toegekend, zodat het bedrag ervan in praktijk onmogelijk is vast te stellen, of wanneer dat bedrag van vergoeding moeilijk kwantificeerbaar of onzeker is in het licht van de omstandigheden.
In casu stelt het Hof dan vast dat uit de gegevens van het dossier blijkt dat de bestuurder als tegenprestatie voor zijn werkzaamheden als lid van de raad van bestuur, een vergoeding heeft ontvangen indien een het de vorm heeft aangenomen van tantièmes ofwel een forfaitair bedrag.
Een rechtstreeks verband tussen de vergoeding en de activiteit komt dan ook vast te staan volgens het Hof, ook wanneer de vergoeding de vorm heeft van een vooraf vastgesteld forfaitair bedrag.
Het Hof stelt verder dat, indien de vergoeding de vorm van tantièmes heeft aangenomen, de verwijzende rechter moet nagaan indien de vennootschap geen winst maakt, de algemene vergadering alsnog een bedrag van tantièmes kan toekennen op basis van andere factoren.
Dat de tantièmes worden toegekend door een algemene vergadering die geen orgaan is van de vennootschap, lijkt voor het Hof niet relevant te zijn. Ook een derde mag immers de tegenprestatie betalen.
Het volstaat volgens het Hof evenwel niet dat er een dienstverrichting wordt verricht onder bezwarende titel om vast te stellen dat er sprake is van een economische activiteit in de zin var art. 9 van de Richtlijn.
Het begrip economische activiteit heeft een ruime werkingssfeer en heeft een objectief karakter. Een activiteit wordt in het algemeen als “economisch” gekwalificeerd wanneer zij van permanente aard is en wordt uitgevoerd tegen een vergoeding die wordt ontvangen door degene die de transactie uitvoert. De vergoeding moet duurzaam zijn.
Gelet op haar rechtspraak meent het Hof dat de benoeming van een natuurlijk persoon als lid van de Raad van Bestuur van een vennootschap voor een hernieuwbaar mandaat van maximaal 6 jaar de werkzaamheden van dat lid een permanent karakter toekent. Door de duurtijd van 6 jaar kan de in de vorm van tantièmes toegekende vergoeding eveneens duurzaam van aard zijn. Om deze duurzame aard te behouden, is het van belang, zo meent het Hof, dat indien tantièmes worden toegekend op basis van de behaalde winst, de tantièmes ook kunnen worden toegekend in de boekjaren waarin geen winst werd gemaakt.
Algemeen besluit het Hof dat een lid van de Raad van Bestuur een economische activiteit verricht indien dit lid diensten onder bezwarende titel verricht en deze werkzaamheden een permanent karakter hebben en worden verricht tegen een vergoeding waarvan de wijze van vaststelling voorzienbaar is.
Ons eerste besluit is dan ook dat een lid van de Raad van Bestuur in België in de regel een economische activiteit in de zin van het BTW Wetboek en de Europese BTW-Richtlijn uitoefent.
Belangrijk wordt evenwel een tweede vraag, nl. de vraag of er mag van uitgegaan worden dat de werkzaamheden van een lid van de Raad van Bestuur zelfstandig worden verricht in de zin zoals art. 9 van de Richtlijn dat voorschrijft.
Het Hof gaat dan uit van volgende feitelijke vaststelling. De persoon in kwestie heeft geen beslissende stem in de Raad van Bestuur. Hij is noch de vertegenwoordiger van de vennootschap, noch belast met de dagelijkse leiding van de vennootschap. Hij maakt geen deel uit van een directiecomité.
Het Hof gaat verder en onderzoekt of er in casu sprake zou kunnen zijn van een verhouding van ondergeschiktheid in de uitoefening van de activiteit. Om te bepalen of er dergelijke ondergeschiktheidsverhouding bestaat, moet worden nagegaan of de betrokken persoon zijn activiteiten in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn verantwoordelijkheid verricht en of hij aan die activiteiten verbondenheidsrisico draagt. Het Hof stelt dar er geen sprake kan zijn van ondergeschiktheid indien men voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid handelt, vrijelijk zijn werkzaamheden kan bepalen en zelf de vergoedingen ontvangt waaruit hij zijn inkomsten haalt. Het Hof verwijst hierbij naar het hiervoor geciteerde arrest “IO” d.d. 13/06/2019.
Het Hof meent verder dat er geen verhouding van ondergeschiktheid bestaat voor een lid van de Raad van Bestuur waarvan de dienst bestaat uit adviesverlening en beraadslaging van de Raad van Bestuur, vrij is voorstellen voor te leggen aan deze Raad en naar eigen goeddunken binnen de Raad van Bestuur te stemmen, zelfs al zou het lid zich dan moeten voegen naar de beslissingen van de Raad.
Dan gaat het Hof verder in op de vraag of het lid van de Raad van Bestuur voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid handelt. Dat komt het Hof tot het besluit dat dit niet het geval is. Het Hof maakt de vergelijking met de verdeling van verantwoordelijkheden w.b. werknemers. Zij wijst erop dat werknemers niet onder eigen verantwoordelijkheid handelen en hun aansprakelijkheidsregeling slechts accessoire aan de aansprakelijkheidsregeling van de vennootschap zelf of de Raad van Bestuur als orgaan.
Het Hof meent dat moet worden geoordeeld dat de persoon in kwestie veeleer handelt voor rekening van de Raad en van de vennootschap waarvan de Raad van Bestuur een orgaan vormt, zelfs al lijkt hij in eigen naam te handelen wanneer hij adviezen of voorstellen voorlegt of wanneer hij deelneemt aan stemmingen. Die adviezen en voorstellen en stemmingen waarvoor in de eerste plaats de vennootschap aansprakelijk kan worden gesteld, worden geformuleerd in het belang en voor rekening van de vennootschap zelf.
Het Hof merkt verder op dat het lid van de Raad van Bestuur niet het aan zijn eigen activiteiten verbonden bedrijfsrisico draagt. Het is de vennootschap zelf die de negatieve gevolgen van de besluiten van de Raad van Bestuur moet dragen en dus het bedrijfsrisico draagt dat voortvloeit uit de werkzaamheden van de leden van die Raad.
Verder merkt het Hof nog op dat in het bijzonder ook geldt dat indien de leden van de Raad van Bestuur geen persoonlijke verplichtingen aangaan m.b.t. de schulden van de vennootschap. Het lid van de Raad van Bestuur draagt geen verliesrisico i.v.m. zijn activiteit.
Het Hof besluit dat de werkzaamheden van een lid van de Raad van Bestuur niet zelfstandig worden verricht in de zin van art. 9 van de Richtlijn wanneer dit lid niet voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid handelt en niet aan zijn activiteit verbonden bedrijfsrisico draagt.
We mogen hieruit besluiten dat onderhavig arrest volledig van toepassing lijkt te zijn op een lid van de Raad van Bestuur in België. Hij draagt immers niet het bedrijfsrisico. Zijn verantwoordelijkheid wordt gedragen door de vennootschap zelf. Hij handelt dus niet echt zelfstandig in de zin van art. 9 van de Richtlijn en de overeenstemmende bepalingen van ons Belgisch BTW Wetboek.
Wij menen te mogen besluiten dat een lid van de Raad van Bestuur in België geen btw belastingplichtige is.
De administratie zal stellen dat dit arrest in de lijn ligt van haar eigen doctrine. In het arrest komt het onderscheid tussen vennootschappen en natuurlijke personen niet ter sprake zoals de administratie dat voorhoudt (zie supra). De administratie heeft evenwel nog nooit gemotiveerd waarom zij meent een onderscheid te moeten maken natuurlijke personen en rechtspersonen die lid zijn van een Raad van Bestuur van een vennootschap. De administratie stelt dit gewoon voorop, zonder verdere uitleg.
We zien evenwel niet in waarom tussen beiden (natuurlijke en rechtspersonen) een onderscheid moet gemaakt worden. De hiervoor samengevatte overwegingen van het EHJ zijn op dezelfde wijze van toepassing op natuurlijke personen als op rechtspersonen die handelen als lid van de Raad van Bestuur.
In de argumentatie van het EHJ kan op geen enkele wijze enig onderscheid gevonden worden tussen beide. De controverse zal in België waarschijnlijk nog niet opgelost zijn zolang er aan het EHJ niet gevraagd wordt of er een onderscheid zou moeten gemaakt worden tussen natuurlijke personen en rechtspersonen.
Er zal nog een vervolg aan dit verhaal gebreid worden.
Henri Vandebergh
[1] MvT bij het ontwerp van wet tot invoering van het wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, Parl. zitting 1968-1969, wet 3 juli 1969, toelichting bij art. 18 van het ontwerp.
[2] Conform de zogenaamde orgaantheorie.
[3] Vr.en Antw. Kamer 1992-93,4200 (Vr. nr. 371 van 19 januari 1993 (de Clippele)), Parl.Doc. Senaat 1992-93, nr. 578/2, 26-28.
[4] Reeks Fiscale Documentatie Vandewinckele XVIa, Belasting over de Toegevoegde Waarde, nrs. 4/6-6 en 4/10.3.
[5] Besl. Nr. E.T. 79.851 van 27 januari 1994, Fisc.Koer. 1994, 255.
[6] Besl. Nr. E.T.118.288 van 27 april 2010, www.fisconet.be.
[7] Besl. Nr. E.T. 130.012 van 2 juni 2016, www.fisconet.be.
[8] Geciteerd door C. AMAND, "Geen BTW op de functies van bestuurders natuurlijke personen van in België gevestigde vennootschappen of verenigingen", www.xirius.be, 25 mei 2018
[9] Beslissing Europese Commissie AV8.2818 TAXUD C3 D (2018) 2448198 van 25 april 2018, weergegeven door C. AMAND, "Geen BTW op de functies van bestuurders natuurlijke personen van in België gevestigde vennootschappen of verenigingen", www.xirius.be, 25 mei 2018.
[10] Lees S. Vastmans e.a., BTW Handboek, ed. 2019, deel I, blz. 264.
[11] Lees ter zake C. Amand, “Een bestuurder is slechts en btw-plichtige wanneer het om een zelfstandige uitoefening gaat”, Taxwin, 05/07/2019.
[12] Lees ook C. Amand, geciteerd in vorige voetnoot.
Comments